Boeken

Op bezoek bij Jan Wolkers (2)

In welke gemoedstoestand ik mij precies bevond op die bleke voorjaarsdag in 2007, waarop ik door Karina Wolkers in de goudkleurige Volvo naar Villa Pomona werd gereden, weet ik niet meer. Onder de indruk is nog de meest neutrale term die me te binnen schiet. Hier stond een van de grootste literatoren die Nederland ooit had voortgebracht voor m’n neus en ik mocht hem zo maar de hand schudden ook. De machtige, Romeinse heerserskop van Jan Wolkers, omvat door een eigen leven leidende bos grijs krulhaar, stond in het tegenlicht van het uit de kluiten gewassen, ronde panoramavenster dat uitzicht bood op het Texelse weideland. De schrijver stak een kromgegroeide rechterhand naar me uit, een gebaar dat ik onwillekeurig met een slap handje beantwoordde.

wolkersblomHij stelde zich voor als ‘Wolkers’, alsof er enige onduidelijkheid kon bestaan omtrent ’s mans identiteit. Hij nam meteen plaats in zijn trippelstoel. Zijn benen waren omzwachteld wegens wondroos. De man oogde ontegenzeggelijk broos; een rottig woord voor zo’n reusachtige figuur, maar ik kan het niet anders omschrijven, het wás zo. Een gegroefd en wat ingevallen gelaat, een ouderwets aandoende bril en een gelaatsuitdrukking waaruit voor een vreemde niets op te maken viel – ik dacht aan het door Parkinson verstarde gezicht van mijn moeder – behalve dan verbeten pijn. Er kon geen lachje af, als ware zijn levensavond een terugkeer naar zijn gereformeerde jeugd, waarin het aardse leven bovenal als een tranendal werd voorgesteld waarin de zondige mens tot niets goeds in staat is.

Het eerder genoemde panoramavenster ten spijt oogde de huiskamer donker: zo’n woonvertrek waarin je de neiging hebt altijd een schemerlampje aan te steken. Hoe zou het er zijn hartje herfst, met rond het middaguur al zwartgrijze wolken aan het Waddenzwerk en zwiepende regenvlagen tegen de ruiten? Een langwerpige, rechthoekige eettafel midden in de kamer. Op een wandkast schaalmodellen van kunstwerken met ’s mans handelsmerk: staal en gekleurd glas. In de vensterbank een metalen fruitmand met een zeker dertig centimeter hoge piramide van sinaasappels. Een immense boekenwand aan één kant, met prominente plek voor het volledig werk van de man zelf; op grijphoogte, handig voor Karina, die tijdens het gesprek met enige regelmaat volautomatisch een boek van een plank zou halen zodra Wolkers een citaat zocht.

Boomvruchten

Karina en Jan Wolkers waren al vaste bezoekers van het Waddeneiland, toen ze in 1980 de voormalige woning aan de Rozendijk van mr. W.H. Sprenger kochten, die tot 1978 burgemeester van het eiland was geweest. Wolkers herdoopte het in de jaren dertig gebouwde huis tot Pomona, naar de godin van de boomvruchten. Het huis deed me denken aan de vele woningen van gegoede Kralingse families ‘in verval’ die ik had bezocht in de loop der decennia… hier en daar een scheurtje in het pleisterwerk, donkere gedeelten in hoeken en plinten en in afwachting van een broodnodig likje verf. Kijk, dan zijn dan weer de gedachten die de burgerman meeneemt op bezoek bij een kunstenaar van formaat. Het zijn niet de momenten waarop ik met trots terugkijk.

Jaren later, in het Guggenheim Museum te New York, schoot Wolkers subiet in gedachten, toen ik er het levensgrote bronzen beeld van Pomona door Aristide Maillol aanschouwde. Haar voorkant was zo volmaakt wulps en vrouwelijk vormgegeven – als een pubermeisje met kneedbaar puppyvet; ach, wat een tijden op de middelbare school… – dat mijn fascinatie me ingaf doodgemoedereerd om haar heen te wandelen teneinde ook een goed beeld van haar achterdeel te krijgen. Het beeld mag dan wel ‘Pomone aux bras tombants’ heten, haar jongevrouwenborsten staan fier omhoog, een niet te stuiten katalysator voor allerlei zinnelijke gedachten die niets met koud brons te maken hebben. Ze beloofden een en ander voor de goddelijke achterkant. Die beviel inderdaad eveneens buitengewoon. Ik kon spijtig genoeg van die volmaakte welvingen veel te kort genieten omdat ik meteen door een hyena van een vrouwelijke suppoost besprongen werd die me de vraag toebeet of ik gek geworden was: om het beeld heenlopen was niet toegestaan. Er was ruimte genoeg, het stond bij mijn weten nergens aangegeven, er ging geen alarm af, vrijwel alle plastieken hebben een voor- en achterkant, dus ik wist écht van de prins geen kwaad. Gezien de reactie van de een meter vijftig hoge bejaarde official had ik echter een doodzonde begaan.

De burgerman in mij stak wederom de kop op: in plaats van de wedervraag te stellen of zij meende een snotneus voor zich te hebben die zij voor een dubbeltje een boodschap kon laten doen en wie zij in zijn algemeenheid dacht voor zich te hebben, keerde ik nerveus grinnikend op mijn schreden terug, een excuus prevelend en op een haar na een verontschuldigende buiging makend. Nogmaals, dat zijn niet de momenten waarop ik met trots terugkijk. Evenwel, Wolkers keek goedkeurend op mij neer, denk ik: zijn connaisseursvoorliefde voor vrouwenkonten had hem dezelfde burgerlijke ongehoorzaamheid ingegeven; ik weet het zeker. Ik breng volgaarne het omslag van zijn laatste verhalend prozawerk in herinnering, het boekenweekgeschenk van 2005 Zomerhitte. Grote goden, als dát de achterkant van Pomona niet is, daar in full colour op het Waddenstrand, dan weet ik het niet meer. Ik geloof daarnaast stellig dat de Texelse Tarzan wel raad geweten zou hebben met het Guggenheimse besje in uniform, maar ja. Komaan, dit alles terzijde nu.

Zo is het genoeg

Wie een goed beeld wil krijgen van het laatste jaar (2007) waarin Jan Wolkers in dit ondermaanse verbleef, komt een heel eind met Zo is het genoeg van Onno Blom. Het liefdevolle boekje is een soort prequel tot een later te verschijnen biografie door deze auteur. Blom is/was een huisvriend, vertrouweling van de beide Wolkers’. In zekere zin schetst Zo is het genoeg – de laatste woorden van de kunstenaar voordat hij stierf in de nacht van 18 op 19 oktober – een identiek beeld van de situatie op de lentedag in dat jaar toen ik oog in oog kwam te staan met de schrijver.

Jan Wolkers was een zoetekauw, met een voorliefde voor witte boterhammen met dubbel jam en taartjes in alle vormen en maten. Bij de thee werd die middag een speciaal uit Parijs geïmporteerde lekkernij geserveerd, waarvan ik helaas de naam vergeten heb, maar die de harde Wener van banketbakkerij Carlier aan de Avenue Concordia te Kralingen in gedachten bracht, een hemelse knabbellekkernij, rijkelijk bestrooid met poedersuiker. Wolkers at hem niet helemaal op. Vrijwel meteen ging het gesprek over het geschreven oeuvre van de man, waarover we zeker anderhalf uur in gesprek raakten. Of liever, in een monoloog van de auteur, hier en daar met een verbaal zetje in de rug van mij of Karina.

Onno Blom vermeldt in Zo is het genoeg: ‘“Mijn oom Hendrik,” zei Wolkers, “was zo bang voor de dood dat hij alsmaar met hem opliep.” Het is een letterlijk citaat uit De walgvogel.’ Ik had net zo’n ervaring: omstandig en zeer plastisch verhaalde hij van de dood van zijn oudste broer Gerrit Johannes, die in augustus 1944 overleed aan difterie, in bewoordingen die letterlijk uit een van zijn boeken stamden. Op mijn juichkreet dat ik de autobiografische weerslag in Kort Amerikaans herken, ontvang ik een blanco gelaatsuitdrukking van de schrijver, die haar oorsprong kan hebben in de boven genoemde dagelijkse mimiek of in de meewarige reactie van de leraar op de oliedomme leerling. Achteraf bezien was Wolkers misschien te beleefd om te zeggen: ja, knul, dat weet ik óók wel; ik heb het zelf geschreven…

Wat verder ter tafel kwam weet ik niet meer, behalve William Carlos Williams. Ook die komt ter sprake in Zo is het genoeg. Diens Selected Poems in de Penguinuitgave heeft Wolkers de laatste maanden binnen handbereik. Toevallig ben ik sinds mijn studententijd ook een liefhebber van Williams, maar veeleer omdat figuren als W.B. Yeats en T.S. Eliot me boven de pet gingen en de toegankelijke poëzie van de Amerikaan erin ging als gesneden koek. Die wijsheid liet ik vanzelfsprekend achterwege. Eén meewarige blik op een middag is meer dan genoeg.

Atelier

Niets had me voorbereid op de rondleiding in zijn atelier. De doeken die daar hingen en uitgestald stonden tarten elke beschrijving. Een kleurenpracht en een explosie van expressie, een pointillisme van de meest abstracte soort die ik nooit eerder gezien had. Zo schitterend als die laatste olieverven daar in hun gele, roze en rode tinten stonden te pronken… ik ben niet bij machte dat te omschrijven, anders dan als een weldadige klap in je gezicht. De doeken zijn vaak gefotografeerd en op internet te vinden. Kijk zelf maar: ik vind ze meesterlijk.

Op een werktafel lag een cd met de Orkestsuites van Bach gedirigeerd Ton Koopman, een Erato-opname die ik zelf ook bezit. Een doosje cigarillo’s. Talloze tubes en kwasten. Een fles appelsap van biologische oorsprong, waar nog een laagje in zat waarop wat groene schimmel dreef. Vanuit mijn ooghoek zag ik dat Karina het flesje handig oppakte en achter haar rug verborg, een gebaar van zorgzame liefde dat me ter plekke ontroerde.

In de tuin bewonderde ik de reusachtige tulpenboom – een soort magnolia – waar Wolkers zo trots op was.

‘De laatste maanden ploegde hij zich door een indrukwekkende stapel boeken van en over Baruch de Spinoza, omdat hij ideeën wilde opdoen voor een Spinozamonument dat hij zou gaan ontwerpen. In het atelier had hij een aantal keien neergelegd en de gedroogde stelen van een berenklauw, waarvan de vormen hem tot een ontwerp in staal en glas, ‘een spel met licht’, moesten inspireren.’ Aldus Zo is het genoeg, pagina 26-27. Want daarvoor kwam ik immers: het Spinozabeeld. Hoe de totaalsom van 150.000 euro voor het plastiek ter sprake kwam en budgettair was samengesteld weet ik niet meer, maar ik vertrok van Texel met de belofte mijn uiterste best te doen om alles wat binnen mijn macht lag aan te wenden de productiekosten bijeen te schrapen.

Op de terugweg, aan boord van de veerboot Dokter Wagemaker van Texels Eigen Stoomboot Onderneming TESO, koesterde ik het exemplaar van Kort Amerikaans waarin even tevoren de grote man zijn signatuur had geplaatst: een rood stempel van een haan. Schrijven ging hem zeer moeilijk af, dus signeren voltrok zich al tijden op die wijze. Ik vroeg me gelijktijdig af hoe hij, zo duidelijk gehandicapt, in godsnaam dat beeld moest gaan maken.

Eenmaal terug op aarde begon ik de weken erna met frisse moed aan het leggen van contacten, de goedkeuring van het projectobject zelve in gedachten. Blijheid is ’s mensen overgang van geringer tot groter volmaaktheid, aldus de filosoof, nietwaar. Ik was ervan overtuigd dat mijn enthousiasme zou aansteken en de naam ‘Wolkers’ deuren zou openen, zowel naar harten als naar portemonnees. Ik kwam van een koude kermis thuis.

De Amsterdamse Spinoza Kring, immer bijzonder openhartig en welbespraakt, stak de loftrompet over het initiatief alleen al. Maar ik diende goed te begrijpen dat men zelf ook driftig met fondsenwerving aan de gang was; het idee van de onthulling van een beeld in Amsterdam tijdens het Spinozajaar lag min of meer voor de hand en was niet bepaald een trouvaille te noemen, zo meldde men fijntjes. Daarbij werd de timing gelaakt – het Spinozajaar was tenslotte al halverwege – en de beoogde kunstuiting: men had een volstrekt figuratief beeld in gedachten en geen sublimatie in de stijl van Wolkers. Het moest het beeld van een man worden (hoofd, lijf, twee armen, twee benen, van die dingen) en niet zozeer de weerslag van een gedachte.

Het contact met directeur Hans van Velzen van de Centrale Bibliotheek aan de Prinsengracht was zeer hartelijk. In de zomer (op 7 juli 2007 om, precies te zijn) zou de nieuwbouw naast het Centraal Station op het Oosterdokeiland al opgeleverd worden, hetgeen zou resulteren in de Openbare Bibliotheek Amsterdam (OBA). De OBA was mijn (?) beoogde locatie van het Wolkersbeeld: elk nieuwbouwproject heeft een kunstwerk nodig, dat beaamde Van Velzen ook. En welk beter dan een beeld van de grootste denker uit de hoofdstedelijke geschiedenis ooit? Maar de tijd drong wel.

Een grote uitgeverij uit Amsterdam, met het volledig werk van de filosoof in portefeuille, juichte een beeld toe, maar neeg uit oogpunt van esthetica naar de figuratieve uitvoering.

Overlijden

En toen… wist ik het niet meer. De tijd kabbelde voort, ik schreef een brief met de stand van zaken naar Texel, en eer ik het wist hoorde ik op de radio van het overlijden van Wolkers. Dat Spinozabeeld, hoe een luchtkasteel het ook eigenlijk was voor een fondsenwerver zonder enige ervaring, zou er definitief nooit komen. Ik moet het met het idee van glas, staal, keien en gedroogde berenklauw doen.

Wolkers’ tekst voor het Groot Dictee der Nederlandse Taal, zijn laatste proza, werd in december 2007 door Karina voorgelezen. Een ‘echte Wolkers’, zo schreef iemand, compleet met bijbel, engelen, seks en ‘geschilderde’ taal. Ik zag haar op tv, in alle waardigheid en professionaliteit, haar plicht vervullen.

Ik las en herlas Wolkers’ bekendste werken: Kort Amerikaans, Terug naar Oegstgeest, De junival, Een roos van vlees, Gifsla, Brandende liefde… Schitterend en hilarisch.

En Turks fruit natuurlijk, waarover ik nog steeds een keer herinneringen wil ophalen met Han Brunner, inmiddels hoogleraar aan de Radboud Universiteit en baas van een kolossale hoeveelheid onderzoekers in de genetica. Ik liep hem nog niet zo lang geleden tegen het lijf in de gangen van het gebouw van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek, waar hij een financieringsaanvraag kracht bijzette. Het leek niet het juiste moment om zijn keuze voor de spreekbeurt Nederlands in 1973 nog eens onder de loep te nemen, en dan vooral de bloedstollende gewaagdheid van pagina 1 van Turks fruit, waarmee, ere wie ere toekomt, in één literaire donderslag op het sukkelige Erasmiaans Gymnasium de moderne tijd was binnengedrongen.

Standaard
Boeken

Op bezoek bij Jan Wolkers (1)

De mensen vragen mij wel eens: Jan-Joost, ben jij in je jaren in de schrijverij wel eens een ‘bekende persoonlijkheid’ tegen het lijf gelopen? Mijn antwoord moet dan zijn, na even bedachtzaam naar de verre einder gestaard te hebben alsof ik tóch nog ergens twijfel voel: helaas, neen.

Die verontrustend lange lijst interviews en bedrijfsreportages waaronder mijn naam staat hebben op geen enkel moment geleid tot een situatie waarin ik kon zeggen ‘weet je wíe ik onlangs nog ben tegengekomen?!’

Mijn verhalen handelden over personen die iedereen al vergeten had zodra de krant was dichtgeslagen, om het zo maar eens te zeggen.

wolkersblomEn uitgerekend over die ene glorieuze uitstap – nog niet eens zo lang geleden trouwens – naar het epicentrum van het universum der Bekende Nederlanders heb ik nooit eerder geschreven. Nu dan maar. En dat mijn ontmoeting met deze man niet leidde tot het resultaat waarvoor ik hem ter kennismaking eenmalig in levende lijve zag en een middag lang in zijn gezelschap mocht doorbrengen, hield verband met ongelukkige timing en de omvang van het gezamenlijk te volbrengen project – dat nogal boven mijn macht uittorende, ik geef het grif toe.

Het begon allemaal op mijn werk, op de communicatieafdeling van NWO, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek. NWO verstrekt aan wetenschappers financiering voor onderzoek. De hoogste wetenschappelijke onderscheiding in Nederland is de jaarlijkse NWO-Spinozapremie. (Onthoud die naam.) Een laureaat ontvangt 2,5 miljoen euro.

Voor mijn enige relaas over een Bekende Persoonlijkheid uit de eerste hand moet ik terug naar de lente van 2007. “Moet je nú eens kijken wat ik van de kapper heb meegenomen,” zei collega Sonja Knols, terwijl ze mij een wat oudere editie van Libelle overhandigde. “Jij bent toch zo’n fan van die man? En lees vooral déze zin…” Een priemende nagel op een frase waarin het woord ‘Spinoza’ opviel.

In het ‘damesblad’ was een vele pagina’s tellend interview met schrijver en beeldend kunstenaar Jan Wolkers afgedrukt. Foto’s in de tuin van zijn woning op Texel. In zijn atelier. Bij de fameuze modderpoel. Overal die machtige vierkante kop, door grijze krullen omsloten.

Jan Wolkers!

De man van het mistroostige Terug naar Oegstgeest en Kort Amerikaans. De krachtpatser, die de Nederlandse literatuur eigenhandig van expliciete seksualiteit had voorzien, en op zo’n manier dat destijds zelfs de meest verstokte kwezel de onontkoombare schrijfkwaliteit ervan moest erkennen. Op het Erasmiaans Gymnasium leidde een en ander tot een spreekbeurt van klasgenoot Han Brunner over Turks fruit, uit welke roman hij ter inleiding op schallende toon spectaculair scabreuze passages voordroeg. Een dapper staaltje, in 1973. Het “Schijt, godverdomme, schijt voor me, dan lik ik de…” enzovoort weerkaatste als zweepslagen van de wanden in het kale lokaal aan de Wytemaweg. Je kon een speld horen vallen, daar in het schoollokaal waar normaliter termen als litotes en dativus ethicus voor opwinding moesten zorgen.

In de boekenkast thuis stond vreemd genoeg uit dat toen reeds imposante oeuvre alleen Een roos van vlees (1963), dat ik braaf op mijn Nederlandse leeslijst plaatste, na het inderdaad ook gelezen te hebben, overigens zonder iets van de gelaagdheid van het boek te hebben doorgrond. Tijdens het mondeling eindexamen stapte men met  zevenmijlslaarzen over Wolkers heen en ging het gesprek vrijwel uitsluitend over Paul van Ostaijen. Welke onzin ik over hém debiteerde heb ik gelukkig verdrongen. Alles beter dan Wolkers, moet de leraar Nederlands die mij voor het laatst aan de tand voelde gedacht hebben, misschien uit gêne over die middag twee jaar eerder, toen in alle hevigheid in het stijve gymnasium (‘sedert 1328’) de moderne literatuur was binnengetreden.

Jan Wolkers! Met zijn krakende, nasaal-zangerige stem. Als je dat geluid op de radio hoorde ging je er eens goed voor zitten. Pal voor de onthulling in 1993 van zijn Auschwitzmonument in het Wertheimpark was het uit glas opgebouwde kunstwerk ’s nachts door – naar later bleek – een verslaafde glazenier aan gruzelementen geslagen. Rond zeven uur ’s ochtends al had de radio een onthutste Jan Wolkers aan de lijn en vroeg hem om commentaar op de vernieling. “Dit is het krankzinnige werk van een… van een… krankzinnige!” aldus de kunstenaar in zijn ontsteltenis, en ofschoon de omstandigheden treurig waren en de schok bij de man authentiek, blijft deze geïmproviseerde prachtzin tot op de dag van vandaag in de vriendenkring dé patente bron voor een Wolkersimitatie. ‘Moet je nou toch ’s kijken, hè, hè, naar dit schattige muisje, hoe dat gebouwd is en in doodsangst snuffelt in mijn knuist, hè, dat is toch het krankzinnige werk van een… van een… krankzinnige…’ en ga zo maar door.

Rebels, onkreukbaar en met het maatschappelijk hart op de juiste plaats. Dat waren de karakteristieken van de ‘kluizenaar van Texel’ die me met de Libelle in de hand meteen te binnen schoten. In optochten voorop lopen tegen de Vietnamoorlog, met een bord waarop ‘Oom’ Ho Chi Min werd bejubeld… dat zagen we S. Vestdijk niet snel doen. Nooit te beroerd om de barricades te bestijgen, deze sympathieke knuffelbeer. De romans én de essays van deze humorist tegen wil en dank zijn om te smullen; aards en verheven tegelijk, waarin hij het verfijnde en het boertige zo onnavolgbaar weet te verbinden, soms in één zin. En bovenal: dit alles zonder enige spatsies.

In het interview met het maandblad meldde de kunstenaar, eigenlijk vrij terloops, dat hij graag nog eens een monument ter ere van Spinoza zou willen maken. Dat was een man naar zijn hart geweest! Een vrijdenkende, onbevooroordeelde geest, voor de duvel niet bang. Net als Wolkers zelf fier omhoog in elke vorm van tegenwind.

Wacht even. Baruch de Spinoza? 2007 was het ‘Spinozajaar’, 375 jaar na zijn geboorte. NWO’s paradepaardje was haar Spinozapremie, de ‘Nederlandse Nobelprijs’ zoals zij wel werd genoemd. Een en een was drie!

Jan Wolkers moest een Spinozabeeld maken. Dat stond als een paal boven water.

Als iemand de geest van Spinoza vorm kon geven was híj het wel. Wie de essentie van Rembrandt esthetisch kon terugbrengen tot metershoog gekleurd glas en roestvrij staal – vide Wolkers’ creatie op het stationsplein van Leiden – lukte dat van de wereldbefaamde theoloog en lenzenslijper ongetwijfeld óók.

Zoals dat in ambtelijke organisaties gaat volgde aftastend overleg met die en gene aangaande de beoogde ‘match’, dit alles met de Libelle in de hand. Voetje voor voetje ontstond in de Haagse burelen een positieve grondhouding om contact te zoeken met de inmiddels 81-jarige kunstenaar. Daaruit moest blijken in hoeverre zijn schijnbaar voor de vuist weg geopperde wensdroom in een populair maandblad serieus diende te worden genomen. Na enige tijd stond het sein definitief op groen om een sonderend briefje van die strekking te zenden aan de heer J.H. Wolkers, aan de Rozendijk in het Texelse buurtschap Westermient. Met de subtiele hint erbij, dat ik tóch zeer nodig op het eiland wezen moest voor een bezoek aan het NWO-instituut NIOZ, met betrekking tot huisstijlaangelegenheden van dringende aard.

Niet lang daarna fietste ik met Floria achterop op een zonnige zaterdagmorgen van het Oostelijk Zwembad naar huis toen de mobiele telefoon rinkelde. Tegen mijn toenmalige gewoonte in hield ik halt en nam het gesprek aan. Die krakende stem. “Ja, met Jan Wolkers hier…” Ik realiseerde me abrupt dat landelijke bekendheden écht bestonden, dat je met ze kon converseren via de telefoon. Wolkers was tot dien een foto achterop een boek geweest, een stem over de radio of een tweedimensionale talking head op televisie. Vanzelfsprekend, zodra hij je telefoonnummer had was hij ook in staat je te bellen en was interactie mogelijk. Een openbaring.

Hij had mijn brief ontvangen en ik bleek van harte welkom chez Wolkers om over het intrigerende Spinoza-idee te praten, aansluitend aan mijn bezoek aan het Koninklijk Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee. Mevrouw Wolkers zou mij om die en die tijd bij de haven afhalen met de auto. Makkelijk te herkennen: zij was te vinden in de nabijheid van een goudkleurige Volvo.

Ook zonder deze goudkleurige Volvo 240 GLT had ik Karina Wolkers-Gnirrep zeer waarschijnlijk niet over het hoofd gezien, op de parkeerplaats bij de thuishaven van de Koninklijke N.V. Texels Eigen Stoomboot Onderneming. Een kleine, kittige dame van rond de zestig, het lange haar nog steeds met scheiding in het midden, met de kleur van de wilde wingerd in de herfst, gekleed in een wijd gewaad dat iets weg had van een kaftan. Zij was zonder enige twijfel de Karina Wolkers uit Werkkleding (1971), Wolkers’ alternatieve autobiografie, een hilarisch scrapbook vol krantenknipsels en weinig verhullende foto’s van de voluptueuze muze van de Tarzan der Nederlandse letteren. Het overbekende verhaal van de 17-jarige scholiere die bij de twintig jaar oudere schrijver belet vraagt voor een middelbareschoolscriptie en hem in feite nooit meer verlaat, sprong onwillekeurig in gedachten. Het bleek een match made in heaven, een die de kunstenaar en zijn gade zonder gêne in woord en beeld hebben vormgegeven.

Tijdens de autorit naar Villa Pomona aan de Rozendijk keek ik telkens vanuit een ooghoek naar de kordaat sturende dame, die onderwijl met trots de robuustheid van de Zweedse automobiel bezong, die Jan en zij destijds van de Zweedse ambassadeur hadden overgenomen. Het was een gelukkige aanschaf geweest, waar ze nooit spijt van hadden gehad. Bescheiden in onderhoud en goed bestand tegen het klimaat van het eiland. Ik vond dat ik Werkkleding definitief uit mijn hoofd moest zetten, althans gedurende deze middag.

In de huiskamer van Pomona, gekleed in zijn karakteristieke blauwe vest met de letters ‘Italia’ op de borst, stond in het tegenlicht van het metersbrede, halfronde panoramavenster, de schrijver zelf.

Standaard
School

‘Meer inkt…’

Zaterdag 21 mei 2011 was een verstikkend hete dag. Windstil en drukkend warm. Ik zou het niet niet zo goed weten, als ik niet ’s middags, aansluitend aan de crematie van Jan Buschmann en enkele glazen witte wijn, met Ma in de rolstoel uit wandelen was gegaan en bezijden de Oudedijk in Kralingen bijna van m’n stokje ging. Ik stond op van een bankje en moest me snel aan de rolstoel vastklampen om niet gestrekt te gaan, met hartkloppingen en al. Mijn ceremoniële zomerkostuum en stropdas nekten me bijkans.

Zulke dingen vergeet ik niet snel. ‘Busch’ (spreek uit: Boesj) zelf zou terstond, gierend van de lach, de associatie met die klassieke Neerlands Hoopsketch hebben gelegd: de licht glooiende helling naar beneden, de enigszins loszittende rubberen handvatten van de rolstoel, en dat dan gebracht door Freek de Jonge… Gillen van de lach. Maar nu lopen we op de zaken vooruit.

Jan Frederik Buschmann en ik scheelden slechts enkele maanden – hij was van juni 1955, ik ben van oktober. Jan had er als ‘vroege leerling’ al een jaar op zitten toen ik, volstrekt bleu en schuchter, het Erasmiaans Gymnasium aan de Wytemaweg betrad. Hij behoorde tot de pre-Mammoetwetlichting, met toelatingsexamen en al, in de tijd dat de school vooral als elitair bolwerk te boek stond. In 1968 gingen de deuren op een kier voor de ‘upper lower class’, hetgeen mij uiteindelijk in de gelegenheid stelde deze inventieve, aardige, creatieve, gastvrije maar vooral wonderlijke en gedoemde jongen goed te leren kennen.

Buschmann viel mij die eerste jaren in parallelklassen slechts op door zijn weerbarstige blonde piekhaar, zijn extreem lelijke gebit en zijn spontane quasi-balletposes op de gang tussen de lessen door. Verder ging hij met zijn uniforme kleding- en coupekeuze op in het contingent standaardjongens van redelijk gegoede komaf uit Kralingen, Hillegersberg en wijde omstreken: de scheiding opzij, het overhemd, de pullover, de corduroy pantalon, de brogue of penny shoe – dit alles zonder bestudeerde onverschilligheid gecombineerd. Dat Buschmann op de een of andere manier de indruk wekte zijn ledematen niet goed onder controle te hebben – hij zwabberde licht met armen en benen als hij zich voortbewoog – was geen bron van vermaak; eerder een onderscheidend kenmerk.

Uit die tijd vergeet ik een scène nooit. Ik liep over de gang en passeerde het lokaal waar het uur Nederlands van 3c net was geëindigd. De deur stond open; de meesten waren al naar het volgende lokaal. Jan Buschmann stond vooraan doodgemoedereerd zijn tas in te pakken, kijkend naar de piepjonge invaldocent, de heer Van Dijk, die door opgestapelde schoolbanken was ingesloten binnen de verhoging van waar af docenten plachten te oreren. Hij kon geen kant op. De chaos in de klas ijlde nog na. De grootste belhamels uit 3c, om wie je in en rond het gebouw doorgaans met een grote boog heenliep, maakten nagrinnikend aanstalten het lokaal te verlaten. Buschmann staarde Van Dijk grijnzend aan, met een blik waarin ik van alles las. Wreedheid, neerbuigendheid, maar ook iets van verbazing, over de mate van zwakte van zijn opponent. Een verveelde overwinnaarsblik.

Zenuwachtig, met een rood hoofd, wachtte Van Dijk tot zijn kwelgeesten eindelijk hun biezen hadden gepakt. Hij maakte zich niet op om nu al de banken weer op hun plek te zetten, waardoor ik even dacht dat de man zelf ter bescherming tegen deze dolgedraaide Bordewijkiaanse meute de inventaris had opgestapeld, en de barrage van de hem toegeworpen objecten (papierproppen, pennen, schriften, boeken, alles wat op de grond lag) en verbale agressie aldus had getracht te stuiten. Het was een onwaarschijnlijk schouwspel: wat zich op die plek de voorafgaande vijftig minuten moet hebben afgespeeld was niets meer of minder dan een slagveld geweest, een krachtmeting op leven en dood. En Jan stond daar maar te kijken, met een wegtrekkende kleur van opwinding. Half verveeld alweer, misschien vanwege de gebrekkige tegenstand, de kortstondigheid van het evenement.

Slim en mondig

In 1972, als zittenblijver in de vierde klas, kruisten mijn en Buschmanns pad van het ene op het andere moment. Er was van meet af aan een ‘klik’, of hoe je het ook noemde in die tijd. Overlappende interessegebieden zéker: humor, bij voorkeur aan de absurde kant, modern cabaret (lees: Neerlands Hoop), dwarse televisieprogramma’s en muziek. En iets wat op maatschappijkritische opstand leek, want van de behoorlijk ‘brave’ gemeenschap waarmee ik vier jaar de banken had gedeeld raakte ik nu verzeild in een club anarchogymnasiasten, zittenblijvers die zich met alles leken bezig te houden behalve huiswerk en tóch nog voldoende voldoendes haalden om niet de deur definitief achter zich te horen sluiten. Tieners uit de ‘upper middle and lower upper class’, die veelal slim en altijd mondig waren. Door veelvuldige afwezigheid van ouders met een rijk sociaal leven hadden ze tevens het doppen van eigen boontjes goed onder de knie. Ze waren in mijn ogen voorbestemd tot grootse daden, later.

‘Busch’ nam mij meteen onder zijn hoede: er was op de eerste schooldag in september 1972 een plek in de klas in zijn buurt gereserveerd, voor mij. Op de achterste rij. Dat was als je erop terugkijkt opmerkelijk. Hij had me dus kennelijk al op het oog, meer dan ik hem; van die feiten waarover niet werd gepraat en waaraan je pas veel later betekenis tracht te hechten, wanneer het er eigenlijk niet meer toe doet. De eerste dag op school als zittenblijver is een waterscheiding: je bent je vertrouwde klas definitief kwijt, het nieuws van je abominabele eindrapport van het voorbije jaar is je vooruit gesneld, je hebt geen idee wat je te wachten staat. Dankzij Busch duurde deze periode van onzekerheid slechts een tel. Ik voelde me in de nieuwe omgeving meteen thuis, alsof ik nooit in een andere klas had vertoefd.

1974. Liggend: Jan Buschmann. Onderste rij, tweede van rechts: Joost de Man. Rechts van hem Jelte Bakker. Schuin rechts van hém: Ivan Baas.

1974. Liggend: Jan Buschmann. Onderste rij, tweede van rechts: Joost de Man. Rechts van hem Jelte Bakker. Schuin rechts van hém: Ivan Baas.

In de vrijstaande kast van een boerderijwoning van de familie Buschmann in Barendrecht hadden op avonden zonder z’n ouders wilde feesten plaats. En onder ‘wild’ mag je verstaan: harde muziek en uitgelaten jongetjesgedrag, compleet met kattenkwaad en hier en daar een pijpje pils te veel, maar verder de onschuld zelve. Geen meisjes. Alleen uitzinnige jongens die rookten tot ze er hees van waren.

Modder

In zijn kamertje luisterde ik voor het eerst naar de muziek van Yes, waarbij Busch, wederom stram maar sierlijk als een kruising tussen een balletdanser en een kraanvogel, de acrobatiek van Rick Wakeman op meerdere toetsenborden imiteerde. Aan de muur hing een kleurenposter van gehelmde American Footballspelers die, van top tot teen onder de modder, in de stromende regen op een spelhervatting wachtten. Dat beeld – je plicht doen onder erbarmelijke omstandigheden – moet hem als zeventienjarige aangesproken hebben. Door het raam kon je het jongere broertje Hein, altijd op het oorlogspad, over de dakgoot zien lopen, als je geluk had. Als je pech had gooide hij rotjes naar binnen of wachtte hij je op met zijn windbuks.

Busch’ krakende stemgeluid, telkens onderbroken door zijn giechelende lach, becommentarieerde intussen alles wat los en vast zat: van een hilarische scène uit een Fred Hachéshow tot de onverbiddelijke opkomst van de Partij van de Arbeid en van een sleutelpassage in de Odyssee tot de tekstopbouw van ‘We moeten strijden voor de Wadden’ van Neerlands Hoop – hoe hij die ah’s uit de frase ‘de schoonheid van het Wad bij nacht…’ zong was onnavolgbaar. Hij trok er een gezicht als een koorknaapje bij.

Zoals vaak bij creatieve personen was Busch een linkspoot met kriebelhandschrift – zijn gebruik van vulpennen zorgde daarbij in de dagelijkse schoolpraktijk voor de nodige smurrie. Hij rookte Samsonshag en door zijn immer rijke speekselvloed verwerd het vloeipapier snel tot shagsoep. Het kwam niet in je op om aan Busch een haaltje van zijn sigaret te vragen. Het was oppassen geblazen als hij over zijn favoriete romanschrijver P.G. Wodehouse begon en het karakter van journalist Psmith, waarvan hij (incorrect overigens) de P geprononceerd uitsprak.

Regels en gezag

In het ruim bemeten weiland rond de Barendrechtse woning noodde Busch mij op een keer laconiek plaats te nemen achter het stuur van de gereedstaande Mercedes, alsof het de normaalste zaak van de wereld was. Hoezo rijbewijs? Eigen terrein immers? En daar reden we rondjes, diepe voren achterlatend in het natte grasland: Joost achter het stuur van een auto en Busch grinnikend en shag lurkend op de passagiersstoel. Het was ongehoord wat mij daar overkwam: opgroeiend met een moeder die altijd thuis was en mij niet aflatend inpeperde mij aan regels en gezag te onderwerpen, en dan zonder rijbewijs achter het stuur van andermans auto, zonder toestemming van de eigenaar. Onvoorstelbaar. Ik kon er niet eens van genieten, zo serieus nam ik de verantwoordelijkheid die Busch mij in handen had gegeven.

Het was een periode waarin alles nieuw was, elke dag een avontuur met niet eerder ondergane belevenissen en emoties. Net als in klas 4b was ook al aan het Binnenhof de verbeelding aan de macht. Kreatief en krities waren we, voor ons doen. En dan vooral op schrift.

Tolle Lege

De schoolkrant Tolle Lege (‘pak op en lees!’ in het Latijn) werd toentertijd gefabriceerd in de splinternieuwe Medische Faculteit aan de overkant. De redactie, waarvan ik deel uitmaakte, kon zich na schooltijd dankzij de aldaar werkzame nicht van schoolgenoot Niek-Jan Ferwerda, terugtrekken op een van de verdiepingen en het moderne Gestetner stencilapparaat gebruiken. Er stonden typemachines; er was genoeg tafelruimte om het binnenwerk te vergaren; er werd keet getrapt; gerookt tot de afdeling blauw stond. De beveiliging van de Medische Faculteit was nog in, laten we zeggen ‘de opstartfase’: alle deuren stonden wagenwijd open en de scholieren van het Erasmiaans konden er zolang als ze nodig achtten gebruik maken van de faciliteiten – het zou me verbazen als überhaupt iemand wist dat we er waren en wát we er uitspookten.

Er was opmerkelijk genoeg geen ‘sluitingstijd’: tot ’s avonds laat werd er gewerkt om edities gereed te krijgen en soms tot het ochtendkrieken toe. Busch speelde een belangrijke creatieve rol in de redactie, niet in het minst bij de vervaardiging van de vervolgstrip ‘De avonturen van Baasje Bebop’, samen met Han Brunner (nu hoogleraar in de genetica dus het is helemaal goed met hem gekomen). Onze schuilnamen Stephen Gaunt, Joshua Ballantines en Amalio Rodriguez stonden niet zelden borg voor zouteloze en idiosyncratische edities van het schoolblad. Geen zorg. Begrepen worden was geen doel, hooguit een illusie.

Heb ik tijdens een van die avondlijke redactiesessies Busch een keer boos meegemaakt? Jazeker, een unicum in mijn herinnering aan die aimabele jongen. Klasgenoot Ivan Baas was een grafisch perfectionist: zoon van de oprichter van een bekend Rotterdams reclamebureau, die als geen ander de finesses van het stencilapparaat begreep en zulks veelvuldig uitte (nu een bekend advocaat in Den Haag dus het is helemaal goed met hem gekomen). Busch had er plotseling schoon genoeg van en gaf Ivan lik op stuk in een luide tirade, die erop neerkwam dat in deze fase van de strijd ‘tijd’ het kritische pad was en niet ‘grafische perfectie’. Ivan zweeg na deze oorwassing, net als de rest van het gezelschap. Hij stond er beteuterd bij. Na deze doodse stilte, slechts onderbroken door het geratel van het stencilapparaat, piepte Ivan, met zijn ogen op zijn schoenen: ‘Meer inkt.’ Homerisch gelach brak de spanning en binnen de kortste keren lag eenieder met tranen in de ogen en buikpijn van de lach op de grond, Jan voorop. Jaren later nog imiteerde Busch te pas en te onpas Ivans afgeknepen riposte meesterlijk: ‘Meer inkt.’

Snotneus

De gymnastiekactiviteiten in de buitenlucht, op een grasveld ten noorden van het Rosarium naast museum Boymans-van Beuningen, ontspoorden in de hogere klassen eveneens in toenemende mate in semi-anarchistische richting. In bitterkoude herfst- en wintermaanden voetbalden wij, onder leiding van gymnastiekleraar P.P. Moerman, in een tenue dat weinig meer met een sportieve outfit te maken had. Men ontwaarde bontjassen en legerkistjes met blote knieën ertussen, daar waar ‘korte witte broek met groene bies’, aldus het schoolreglement, een vereiste was. Moerman liet het maar zo. Busch op het sportveld, ook in fantasie-outfit, kon verrassend veel fanatisme aan de dag leggen, waarbij zijn houterige motoriek hem in de balsporten danig parten speelde. Sprinten evenwel – de zestig meter – ging hem zeer goed af. Hij had inmiddels hagelwitte stifttanden, die altijd net iets te groot voor zijn mond leken. Hoogrode blos van de inspanning, het ophalen van zijn snotneus en die halfopen mond… ik zie het hem nog doen, net als wanneer hij ‘s ochtends vroeg in zijn zwarte duffelse jekker van zijn brommer stapte na de barre rit uit Barendrecht.

‘Wat doen die bobbels daar op je been,’ vroeg iemand hem eens na de gymnastiekles. ‘Grappig hè,’ beaamde Busch, ‘vandaag zitten ze op deze plek, morgen weer ergens anders.’

Grasmus

Busch’ twinkelende oogjes, in zijn bolle boerse hoofd, toen hij met de naam van het cabaret in spe op de proppen kwam, zijn onvergetelijk. Grasmus! Een vondst van jewelste, vooral toen we ontdekten dat de zang van het beestje in een vogelgids werd gekarakteriseerd als “krassend en gehaast”. Kritische songteksten en bijbehorende akkoordenschema’s en melodieën, al dan niet gejat, zagen het licht in de avonduren en ondergingen de volgende dag tijdens een rondgang onder lestijd vervolmaking of een zachte dood. Koortsachtige repetities. Docent Latijn G. Draisma trad aan als regisseur om de heterogene elementen tot een voorstelling met kop en staart te smeden. Iemand die iemand kende die drums speelde deed ook mee. Wie uit de vaste vriendenkern geen aantoonbare kwaliteiten bezat als toon- of tekstdichter, zanger of muzikant, werd benoemd tot ‘assistent’ bij de productie.

Kortom, het eindresultaat bedroeg een voorstelling van achttien liedjes en sketches, met een cast van eenentwintig man, op 2 april 1974 in de voormalige Jaminfabriek in Crooswijk, omgedoopt tot het Trefpunt. Busch was, zonder sentimentele beeldvervorming na veertig jaar, de initiërende en dragende factor. Hij viel op door een helder, toonvast stemgeluid met een verrassende falset indien gewenst. Hij had focus, doorzettingsvermogen en verstond de kunst een groep gelijkgestemden om zich heen te verzamelen, zonder ooit de baas te spelen. Hij was een ‘situationeel leidinggevende’ toen het begrip nog moest worden uitgevonden. Het optreden was – in elk geval in onze ogen – een succès fou.

En alsof de duvel ermee speelde, Busch en ik kregen verkering met de twee mooiste meisjes van school: hij met de zachtaardige, bruinogige en beminnelijke Saskia, en ik met de voluptueuze, ondeugende en in zekere zin ongrijpbare Anneke (nu respectievelijk logopediste en arts dus het is helemaal goed met hen gekomen). Je zou er bijna religieus van geworden zijn, maar het paradijs bestond! Op aarde nota bene, gesitueerd in het Erasmiaans Gymnasium in 1974.

Oktober 1974. Buitengewoon geïnteresseerde gymnasiasten maken zich op voor de bezichtiging van ruïnes. Jan Schram en Jan Buschmann (met filtersigaret).

Oktober 1974. Buitengewoon geïnteresseerde gymnasiasten maken zich op voor de bezichtiging van ruïnes op het platteland rond Rome. Jan Schram en Jan Buschmann (met filtersigaret).

In de eindexamenperiode doken Busch en ik tezamen het voorlichtingscircuit rond vervolgopleidingen aan universiteiten en hogescholen in. Dat resulteerde op een avond in het Marnix Gymnasium in een bezoek aan vertegenwoordigers van de Utrechtse School voor de Journalistiek. Dat leek ons allebei wel wat. We waren immers creatief en konden bogen op redactionele ervaring! En wie wilde nu niet zagen aan stoelpoten van autoriteiten en hoogwaardigheidsbekleders in de kolommen van Vrij Nederland of de Volkskrant. Na afloop van het praatje, dat nauwelijks inspirerend geweest moet zijn, keken we elkaar aan: toch maar niet. Waarom weet ik nu nog niet. Kennelijk voelden we aan dat er van ons iets anders werd verwacht.

Busch had een natuurlijk organisatietalent, zo had hij met Grasmus al bewezen. Met enkele jaargenoten (Jelte Bakker, Ivan Baas, Rob Smits, Jan Schram) richtte hij het reisgezelschap Στρατεία op, dat in een afgetrapte Volkswagenbus de grenzen van het Romeinse Rijk zou verkennen, als afsluiting van de gymnasiale opleiding. Men bleef uiteindelijk steken in Klein-Azië maar het was een vakantie om niet te vergeten, zo heb ik me laten vertellen. Ik sjouwde die zonovergoten zomer met broer Kees wekenlang over Corsica, op zoek naar de roots van Napoleon.

Tankcommandant

Op de eerste lustrumreünie na het eindexamen in 1978 trof ik Busch pas weer. Tot mijn verbijstering had hij zijn militaire diensttijd met enthousiasme bij de cavalerie doorgebracht en had hij het zelfs tot tankcommandant geschopt. Hij was apetrots op zijn zwarte baret en toonde glunderend foto’s van hem en de manschappen bij hun gepantserde monster. Ik kan me l’embarras van dat ogenblik nog goed voor de geest halen: onderdeel zijn van het establishment, het in de schoolbanken zo bespotte en gehate militair complex zelfs, en als officier ook nog… Waar was de maatschappijkritische Buschmann die zich nooit de wet liet voorschrijven? Ik was, zoals vaker toen, sprakeloos en moet het bij wat gemompel gelaten hebben.

Dat hij met zijn kwakkelende gezondheid de militaire opleiding tot een goed einde had volbracht, met alle fysieke ontberingen die daarbij horen, had ook bewondering kunnen afdwingen maar dat inzicht was bij mij ver te zoeken. En dat tussen de branie ook veel ironische distantie zat zag ik evenmin. Gêne en jeugdhelden gaan zelden hand in hand.

Het verloop van Buschmanns universitaire carrière in Utrecht heb ik alleen van horen zeggen. Hij behaalde aan de rechtenfaculteit slechts bij hoge uitzondering een voldoende; wat hij het liefst deed was ingewikkelde diners samenstellen voor grote groepen jaargenoten, die zich lieten verrassen door eindeloze gangen exquise gerechten uit de Franse keuken. Rijkelijk besprenkeld met wijn en spiritualiën. Want dat Busch inmiddels meer aan Bacchus offerde dan goed is voor een mens was evident. En al snel begon het gevecht met de ziekte van Hodgkin, hetgeen in meer of mindere mate een streep onder zijn studie zette.

Tot tweemaal toe kwam de lymfeklierkanker terug en even zo vaak krabbelde Buschmann er bovenop. Een wonder van doorzettingskracht en levenslust. Tijdens zijn werkzame leven richtte hij zich op het koken: hij werd chef-kok in restaurants, onder meer in Amsterdam en op Curaçao. Meer en meer trok hij zich terug, juist in periodes van lichamelijke misère, uit de ruime kring van vrienden en familie. Letterlijk zelfs, want wie zich als Randstedeling in zijn eentje in het Groningse gehucht Ezinge vestigt wekt niet de indruk dat hij op veel aanspraak zit te wachten.

Spijkerpak en leesbrilletje

De laatste keer dat ik Jan in leven zag was tijdens de reünie van september 2008. Hij had veel van zijn glans verloren en maakte een uitgebluste indruk (ja, vind je het gek…); dronk tijdens het diner na afloop bij Tai Wu aan de Mauritsweg als een Tempelier. Hij vertelde indrukwekkend over de dood in de ogen zien – met een ondertoon van boosheid en verongelijktheid, ofschoon er geen klacht over zijn lippen kwam. De lange dag en urenlange reis van Ezinge naar Rotterdam moeten hem afgemat hebben.

2008. Liggend: Jan Buschmann. Derde van rechts: Joost de Man. Zevende van rechts: Han Brunner. Daarnaast: Anneke Knegt.

2008. Liggend: Jan Buschmann. Derde van rechts: Joost de Man. Zevende van rechts: Han Brunner. Daarnaast: Anneke Knegt.

Enkele uren daarvoor had hij in de afgeladen aula van het Erasmiaans in zekere zin zijn ‘finest hour’ beleefd toen hem een ovatie ten deel viel als grondlegger van Grasmus. In spijkerpak en met leesbrilletje op de punt van zijn neus, het karakteristieke piekhaar wat langer dan vroeger, rechtopstaand en de armen wijd uitgespreid, had hij het eerbetoon met volle teugen opgeslurpt, met een grijns op zijn gezicht van de Wytemaweg tot Tokio. En ik hoorde, achter hem zittend, terwijl hij daar stond en het applaus over hem heen klaterde, heel zachtjes de klokkende giechellach, net als vroeger.

Illuster kind

Op 17 mei 2011 belde Ivan Baas met de mededeling dat Jan was overleden. Hij was enkele weken eerder door zijn familie overgehaald om zijn woning in Ezinge te verruilen voor een hospice nabij Rotterdam om in zijn deplorabele toestand beter verzorgd te kunnen worden. Het was een schok: eindexamenklas 6α van 1975 had voor het eerst een van zijn illustere kinderen verloren. De crematieplechtigheid van de zaterdag erop in het landelijke Hofwijk aan de Delftse Schie bracht me weer oog in oog met Ivan Baas, Rob Smits, Jan Schram, Niek Vroon, Han Brunner. Toespraken van zussen en broer, studiegenoten. Muziek, zang. Fotocollages uit het leven van Jan op tv-schermen… Jan, die in zijn kist lag in het uniform van de Huzaren, met een Lou Reed T-shirt eronder en een pakje verse Samsonshag in de borstzak.

1967. Uiterst rechts met wantrouwige blik Jan Buschmann. Eerste rij, twee van links Ivan Baas. Wij herkennen ook Klaas Taselaar, Wouter Roelants, en Thijs (of Huib) Janssen

1967. Uiterst rechts met wantrouwige blik Jan Buschmann. Eerste rij, twee van links Ivan Baas. Wij herkennen ook Klaas Taselaar, Wouter Roelants, en Thijs (of Huib) Janssen

“It’s such a perfect day, I’m glad I spend it with you / Such a perfect day, you just keep me hanging on / You’re going to reap just what you sow…” zong Lou Reed in het laatste nummer dat Jan begeleidde op zijn tocht over de Lethis. Aangrijpend adept en regels die in de auto naar huis maar bleven rondzingen in mijn hoofd.

Mijn moeders favoriete onderdeel van Tolle Lege was juist de strip ‘Baasje Be-bop’ – hetgeen zelfs had geleid tot het sporadisch gebruik van deze stripheldennaam als koosnaampje voor mij, overigens een vrij gênante gewoonte, vond ik. Ons gesprek in het park aan de Oudedijk die middag ging dan ook volledig over Jan en wat zijn overlijden bij me had losgemaakt. Ofschoon, gesprek: door de ziekte van Parkinson in terminale fase was er van verbale of mimische respons bij Ma allang geen sprake meer, maar ik nam aan dat een en ander wel overkwam. Het bezoek aan het park, op die bloedhete meidag in 2011, duurde langer dan gepland, want ik moest uitgebreid bijkomen van de hartkloppingen en de appelflauwte.

Inmiddels is Ma overleden. En Caroline Buschmann, de oudere zus van Jan, die zo’n indruk had gemaakt met haar statige verschijning tijdens de plechtigheid, eveneens. Én Lou Reed zelf.

Op Jans rouwkaart stond het motto: Old soldiers never die, they just fade away. Zolang ik nog aan Jan denk, is hij verre van weggegleden. Hij leeft nog.

Standaard
School

Kralingse chic eeuwige bron van vermaak

Het Erasmiaans Gymnasium en zijn band met Kralingen. Voorafgaand aan de inauguratie van de eersteklassers lichting 1968 betrad Maurits de Savornin Lohman de aula – onder normale omstandigheden in gebruik als gymnastiekzaal voor de meisjes en op plechtige momenten verheven tot ceremoniële tempel – gekleed in korte broek. Als enige van alle jongens. Deze opmerkelijke kledij kon niet anders dan een onuitwisbare indruk maken. Wat bezielde hem?

Inmiddels woon ik zelf al jaren in dit arcadische deel van Rotterdam en telkens wanneer ik bij de minste of geringste voorjaarszonnestraal oer-Kralingse jongetjes in korte broek ontwaar, schieten de gedachten subiet naar Maurits en zijn schokkende verschijning van eertijds.

Terwijl de sneeuw nét gesmolten lijkt en de gemiddelde Nederlandse moeder waarschuwt voor pressie op de borst, de capuchon nog eens strakker om het bevattelijke bolletje knopend, daar verschijnt het Kralings kroost uit de gegoede kringen op straat in een tenue dat hartje zomer op het strand van Wassenaarse Slag niet zou misstaan. Waarom, in ’s hemelsnaam?

Gekopieerd gedrag van generatie op generatie, deze wie-doet-me-wat mix van sportiviteit en zelfverzekerdheid. Altijd blote knieën, tenzij de ijsbloemen op de ruiten staan. Én natuurlijk het ontbreken van enige vorm van beschaamdheid in de openbare ruimte. Want dat de jongen, op zo’n belangrijke schooldag nogal opviel, maar zich op geen enkele wijze opgelaten voelde was zonneklaar – daar waar een ander z’n moeder naar de hel en terug zou hebben verwenst wegens haar gehamer op dit kledingartikel van de lagere school en voor zichzelf een groot gat in de grond had gewenst om voor eeuwig in te verdwijnen.

Nee, Maurits banjerde parmantig over het middenpad van de eivolle aula alsof het gebouw, en zijn bevolking, speciaal voor hem die dag was neergezet.

De Savornin Lohman was een bekende familienaam in Kralingen-Oost, maar een die je met gemak kunt inwisselen voor al die andere: de Monchy, Mees, Hudig, Nauta, Nolst Trénité, Veder, van Lynden, Slavenburg, Swarttouw, Margry, Dutilh, Twiss… Ga zo maar door. De lijst is eindeloos. Die van soortgelijke anekdotes rond de specifieke karaktertrekken van de Kralingse ‘lower upper class’ eveneens. Er bestaan daar ongeschreven wetten, er zijn zakelijke en familiale connecties, maar vooral onnavolgbare omgangsvormen en leefgewoontes die elders bevreemding opwekken; dat alles binnen die enkele vierkante kilometers, bevolkt door pakweg tweeduizend huishoudens. Voor de ‘buitenring’ een eeuwige bron van interesse en vermaak, tegelijkertijd ongrijpbaar in hun finesses.

Antropologisch veldwerk

Een antwoord op de vraag wie dat toch is, die archetypische Kralinger, en of hij nog bestaat, is verre van eenvoudig. En is de band tussen Kralingen-Oost en het Erasmiaans Gymnasium ongebroken? Je moet in beide kringen, net als een stammenonderzoeker in het Amazonegebied, gedurende jaren je ogen en oren goed de kost hebben gegeven, voordat al dat antropologisch veldwerk neerslaat tot een béétje coherent beeld. En dan nóg!

In beide enclaves bivakkeren bood mij een inkijkje in de psyché van de Kralingse families… Zeven jaar op het Erasmiaans en vijftien jaar bij het plaatselijke ‘sufferdje’ hielpen ook mee – dan gaan er deuren open die voor anderen gesloten blijven.

Keuvelen tijdens theevisites

Kralingen was geknipt als bomenrijk toevluchtsoord van vermogende patriciërsfamilies. Een halve eeuw geleden nog kende het nauwelijks bebouwing aan de oostzijde: van Prinsenland en Brainpark had niemand gehoord, de Van Brienenoordbrug moest nog in gebruik genomen worden. In het noorden lagen Kralingse bos en plas, in het zuiden stroomde de Maas. Niet zo gek dat Kralingse families zich tweehonderd jaar lang konden verheugen in ‘splendid isolation’, gezellig keuvelend tijdens theevisites, flanerend over lanen, borrelend aan eikenhouten tafels – zakendeals beklinken, prestigieuze functies verdelen, gunstige partijen uitzoeken voor telgen, aan touwtjes trekken. Zo stel je je dat voor.

Een Maserati in de Hoflaan. Een affront.

Een Maserati in de Hoflaan. Een affront, zeg nou zelf.

Kralingen grensde aan niets, behalve dan in het westen aan het stadscentrum, maar dat was meer uitvalsweg voor Kralingen dan voor stedelingen erin. Voormalig premier Ruud Lubbers, opgegroeid in Kralingen, mijmerde eens in een publieke toespraak over zijn jeugd, toen de Laan van Woudestein de scheidslijn vormde tussen bebouwing en weiland. In het onmetelijk niemandsland erachter speelden hij en zijn vriendjes diefje-met-verlos.

Ik heb de Kralinger – ook wel: Kralingenaar – leren kennen als ongedwongen chic, krenterig, voor de duvel niet bang, traditierijk en licht wereldvreemd. Is van dat lommerrijke ‘dorp’ en zijn opmerkelijke bewoners nog iets over? Je moet goed zoeken.

Moet je eens kijken naar restaurant De Plasmolens. In het voormalig woonhuis van de familie Hioolen – in Kralingen sedert 1803 – fêteerden Kralingse ouders hun studerende zoon of dochter in het weekend op een varkenshaas in champignonroomsaus met krieltjes en doppers, een der culinaire hoogstandjes aldaar. Onverstoorbare kelners van het type ‘lange sladood’ bogen als knipmessen. Vanaf midden jaren negentig is dit toonbeeld van vormvaste burgerlijkheid verworden tot een horecagelegenheid van massale proporties. Men wordt er bediend door nurkse jongelui, met andere zaken aan hun hoofd. Ook hier moet de gast zelf onthouden hoe de bestelling luidde, want daar is de kelner niet meer voor. “En de cola light was voor…?” En dan gedwee je vingertje opsteken. Kortom, het heeft weinig zin om zich in het weekend aan de plasoever te vervoegen indien men de ware Kralinger zoekt.

En dat is nog maar één observatie. Voorheen kon men de Kralinger gemakkelijk herkennen aan zijn uitdossing. Dertig jaar geleden waren Kralingse dames getooid in ‘geruite dan wel grijze plooirok, de slipover of trui met v-hals, collegeschoenen met gesp, loden jas of blauwe regencoat, donkerblauwe kniekousen of witte panty, de parelketting of losjes geknoopte fleurige sjaal… Mannen waren gehuld in oude corduroy broek, suède jack of loden jas’ (Paul Hellmann in NRC Handelsblad, 1982). De bruine brogue van het slijtvaste soort completeerde het geheel. In later jaren deed de bootschoen zijn intrede, een moccasin met langszij geweven vetertje.

Die kledingcode is jammerlijk veranderd. Bovenstaand uniform voor dames en heren is nu toch echt voorbehouden aan de opa- en omageneratie of jongeren die daarvoor de geestelijke leeftijd hebben bereikt: de kledingstijl is aanzienlijk losser, met als de gelegenheid het maar even toelaat een poloshirt en gemakkelijke pantalon (lees: bermuda) en voor de dames een poloshirt en gemakkelijke pantalon (lees: bermuda).

Zitvlak naar achteren

De ware Kralinger was in geval van twijfel ook aan zijn wijze van voortbewegen simpel te herkennen: voor de vrouwen een ferme stap, met de voeten ietwat naar buiten gekeerd (vijf voor een op de analoge klok) en voor de heren een zeer langzame en grote pas, heupwiegend, het zitvlak naar achteren, met de in Van Bommel gestoken voeten lichtjes naar binnen.

De afkeer van mannen jegens begroeiing op het gelaat is nog onverminderd. Snor, baard en bakkebaard zijn anathema. Het mannenhaar der jongelingen kan probleemloos dagenlang ongewassen en ongekamd blijven; onder de dames van elke leeftijd blijven kapsels opgeld doen die modetrends negeren en in feite elke beschrijving tarten.

Ook de gedragscode in de buitenruimte is onveranderd, een achteloos-joviale attitude, gepaard met een grenzeloos gebrek aan gêne. Voeg daaraan toe een door sommigen onzer als te luid bestempeld stemgeluid en een licht-geaffecteerde uitspraak (gekruid met oer-Rotterdamse woorden als bijvoorbeeld ‘jop’ voor ‘dienstverband’) en het plaatje is zo goed als compleet.

Vormloos regenhoedje

En dan het vervoer! Ofschoon Kralingen de laatste decennia is overspoeld door autoverkeer en een ware doorgangsroute is geworden, verplaatste de echte Kralinger zich van oudsher per fiets – zowel man als vrouw getooid met het karakteristiek hoofddeksel dat het beste te omschrijven is als ‘vormloos regenhoedje’. Als noviteit van de laatste jaren deed de bakfiets met kinderschare zijn intrede. Conrector P. Baan kon men dagelijks tussen Wytemaweg en woonhuis zien peddelen op zijn zwarte kwaliteitsfiets; geen haar op zijn hoofd die eraan dacht dit gemotoriseerd te doen of het moest in tramlijn 16 zijn geweest.

Echter, de moderne mens is automobilist, ook in Kralingen. De Volvo stationcar en Saab, voorheen hét standaardblik in de Kralingse lanen als toonbeeld van ingetogen smaak en degelijkheid, zijn ingeruild voor de Landrover en her en der zelfs Porsche Cayenne en Audi 8.

Waar komen díe toch vandaan?

Gesloten circuit

Verenigingsleven? In clubverband hockeyt en tennist men nog steeds bij het geel-zwarte Victoria of Leonidas (‘Vic’ en ‘Leo’), men roeit bij roei- en zeilvereniging De Maas, zwemt in het Kralings Zwembad, men rijdt bij de Jockey Club in de Kralingse Manège, golft bij de Golfclub, in sommige gevallen na grondig balloteren. En de heren verpozen zich, slechts bij invitatie, bij het kegelspel in Herensociëteit Eendragt Maakt Magt. We zagen hoe de jongeren verdwenen ná de Kralingsche School en Rotterdamse Schoolvereniging naar het Erasmiaans – ook wel Montessori of Rotterdams Lyceum –, vervolgens naar de Leidse en Rotterdamse universiteiten, om daarna als een haas terug te keren in de moederschoot van familiebedrijf of op andere toonaangevende posities in de Maasstad, met functies als advocaat, notaris, arts – niet zelden doorstromend tot bankier, ‘havenbaron’, politicus of dier entourage. Dit gesloten circuit is generaties lang in stand gehouden.

Slijtageplekken zijn evenwel pijnlijk zichtbaar: Victoria hapt begrotingstechnisch naar adem, langs het Kralings Zwembad zonnebaden de allergewoonste individuen, golfen mag tegenwoordig iedereen en bij Eendragt Maakt Magt is een generatie heren actief waarvan een groot deel zijn schouders ophaalt voor traditionele hoogtepunten in de clubkalender als wildverloting, Koningsdag en Herendiner.

Rijke import in Kralingen heeft andere interesses, ja, diezelfde bezitter van Landrover en Porsche. De Kralingse krachten van vandaag de dag zijn beurshandelaar, makelaar, ‘iets in de ict’ of handelen in onbegrijpelijke artikelen als kleding en interim-management. Deze Nieuwe Rijken overspoelen met hun karrenvrachten vol euro’s de lanen, waar de vierde of vijfde generatie Kralinger tandenknarsend moet toekijken.

Naast auto’s van twijfelachtige makelij op de oude klinkers onder de negentiende-eeuwse replica-lantarenpalen, levert deze instroom vanzelf ook verwatering van de gevestigde orde op. De Nieuwe Kralinger, zoals elke epigoon, neemt alle kenmerken van zijn omgeving klakkeloos over van zijn buren, en dan in de overtreffende trap: luidruchtig in winkels, geen enkel oog voor de medeconsument of de volgorde van binnenkomst der andere klanten, overdreven joviale begroeting van soortgenoten – helaas zonder het ‘je ne sais quoi’ van de zittende families, voor wie bij de gewone mens irritatie al snel overgaat in fascinatie.

Bij de Nieuwe Rijken blijft het steken bij irritatie.

Kunt u ze niet uit elkaar houden? Behalve het automerk voor de deur is het gebruik van de Nederlandse taal een probate lakmoesproef: zegt men bijvoorbeeld chirurzjie en arzjietect, en kan men een langgerekt ‘ééé-nig’ voortbrengen binnen een goed geformuleerde hoofdzin en enkele bijzinnen, dan heb je met een oorspronkelijk specimen van doen. Wie de hete aardappel van elke grammaticaal-warrige uiting doorspekt met ‘zeg maar’, het minste of geringste als ‘supergaaf’ bestempelt en u bij het openhouden van een winkeldeur beloont met een ‘onwijs bedankt!’, valt in zalige onwetendheid genadeloos door de mand. Daar helpt postcode 3062 geen mallemoer aan.

Hardwerkende ‘blue collar’

Naast deze stijlkenmerken was dé vingerafdruk van de gemiddelde Kralingse familie haar spreekwoordelijke altruïsme. De Kralingse familienamen staan borg voor vooruitgang en handjes-laten-wapperen, wat behalve de stad en hunzelf ook de arbeidersklasse voorspoed opleverde. Als tegenprestatie bood de Kralinger uit solidariteit met de hardwerkende onderklasse – niet zelden met een kerkelijke insteek – onbezoldigde inspanningen ten behoeve van liefdadigheid en goede doelen. Hij of zij grossierde in bestuursfuncties.

Legaten en steunfondsen, stichtingen voor het algemeen nut… het kon niet op. Voor wat hoort wat, moeten mecenassen als G.Ph. Verhagen en K.P. van der Mandele gedacht hebben. Schatplicht aan vroegere generaties die Rotterdam en zijn haven hadden vormgegeven was als ideëel principe de gewoonste zaak van de wereld. Niet verwonderlijk dat de Nieuwe Kralinger, selfmade zonder historische basis en de tot de verbeelding sprekende achternaam, zijn zelf verdiende kapitaal ook zelf wil laten rollen. Opzichtige kleding, opsmuk in de vorm van iets te veel sieraden, dikke horloges, auto’s van niet-Zweedse merken, jaarlijks net even te vaak op vakantie… Kortom, conspicuous spending. Allerminst chic, wel begrijpelijk.

De autochtone Kralinger haalt zijn neus op maar staat machteloos. De ellebogen van mevrouw mogen inmiddels dwars door haar shetlandwollen pullover steken, de parelketting is toch heus van haar betovergrootmoeder uit 1860. Kijk, dat is nu het verschil. Maar wat heb je daaraan? Niemand die het opvalt.

Een adres ‘in de lanen’ staat garant voor zeker aanzien, maar niet langer voor geld en macht, dat staat buiten elke discussie.

Neringdoenden en ambachtslieden

De Kralingse gegoede families en de loslopende adel in de lanen baseerden hun macht, invloed en aanzien op bezit en bankbiljetten. Generaties lang kweekten families vertrouwen bij middenstanders en leveranciers: er was immers Oud Geld. Familiebedrijven, landerijen, bankrekeningen.

De negentiende-eeuwse buitenplaatsen vormden naast zomerse ontspanningsoorden ook fabriekjes: touwslagerijen, katoenblekerijen, snuifmolens, boomgaarden. Het nuttige werd met het aangename verenigd. Rotterdamse kooplui en patriciërs, op de vlucht voor de zomerse stank van de binnenstad, namen hun handelsgeest mee op vakantie, als het ware.

Na de annexatie van de buitenplaatsen door het uit zijn voegen barstende Rotterdam, in 1895, werden er woonhuizen opgericht. Daarbij werd rekening gehouden met ondersteunend personeel en toeleveranciers, wat we detailhandel gingen noemen. De Waterloostraat was een straat van ‘neringdoenden en ambachtslieden’, ingeklemd tussen Hoflaan en de Avenues Concordia en Alexander (later Voorschoterlaan).

Waterstokers, wagenmakers, kuipers, koetsiers en andere negoties voeren wel bij de nabijgelegen opdrachtgevers. Dat niet elke transactie contant werd afgerekend lag voor de hand. Gebruikelijk was dat leveranties van groente, vlees, zuivel en diensten op rekening geschiedden. Eens per maand of kwartaal, soms jaarlijks, volgde verrekening. Vertrouwen van jaren vormde de basis voor dit pofsysteem.

Een Kralingse familie had krediet, in elke vorm en soort. En de solidariteit onder bevriende families was groot. Het huis van de familie Hoogeweegen – van distilleerderij Hulstkamp – in het Scheepvaartkwartier werd door de Duitsers in 1940 gevorderd, hetgeen het gezin noopte spoorslags te verkassen: in allerijl werd het huishouden van ouders, zeven kinderen, butler, chauffeur, tuinman en twee huishoudsters probleemloos verdeeld over enkele Kralingse gezinnen. Kijk, zo deden we dat!

Stapel onbetaalde waar

Maar het Oud Geld is zo goed als verdampt en het bezit tanende. Hetgeen het poffen soms tot bittere noodzaak maakt. Voor buitenstaanders heeft het poffen in winkels ook nu nog absurde trekken. Als weer eens een persoon met een stapel onbetaalde waar de winkel uitloopt, onder het luidkeels slaken van het ‘Zet u het wèl op de rekening?!’ kan dat steevast rekenen op geamuseerde blikken, al was het maar omdat de toonzetting hier meer superioriteit nastreeft dan een verzoek om financiële clementie. De melkboer die jaren geleden zijn melkwijkje van de hand deed, moest zich aanzienlijke moeite getroosten de uitstaande vorderingen ter hoogte van een bedrag met vijf nullen (in guldens) in de lanen te innen. In een enkel geval bedroeg ‘de schade’ 1100 euro. Dat zijn duizend flessen melk en tweehonderd eieren, voor één gezin.

Er is sprake van een vreemde mengeling van historisch gevormde arrogantie en ‘stille armoede’. Ondanks, of juist ten gevolge van de kasten van huizen geen geld in de portemonnee. En over slijtplekken gesproken: ze vormen vaak een blok aan het been door de torenhoge onderhoudskosten.

Wie de moeite neemt een uurtje door de lanen te fietsen raakt de tel kwijt van alle bestelbusjes van schilders, aannemers, loodgieters, dakdekkers, tuinlieden en zo meer, om maar te zwijgen van de funderingsherstelspecialisten. Zij rijden af en aan. Zonder onderhoud geen kapitaal, en zonder kapitaal geen onderhoud. Bezuinigen dan maar? Natuurlijk, met opgeheven hoofd alleen de pui schilderen, de voortuin opknappen, de benedenverdieping opnieuw in de verf… de rest laten we maar even zitten tot betere tijden. Dergelijk verval komt boven water zodra het pand te koop wordt aangeboden en men zich tijdens de bezichtiging een hoedje schrikt van de uitgewoonde staat op verdieping één en hoger.

Kralingse vrekkigheid

Bezuinigen is derhalve het parool en ‘stille armoe’ voedt als vanzelf de spreekwoordelijke Kralingse vrekkigheid. De Kralinger staat dus bekend om zijn werklust, degelijke levensvisie en afkeer van opzichtigheid – de auto is oud en robuust, de kleding sterk maar sleets, fietstochten sparen benzine uit en de lampen gaan ’s avonds om tien uur uit want morgen is het weer vroeg dag. De Kralinger draait ook in het openbaar elk dubbeltje om. In een plantenwinkel was een Kralingse dame onaangenaam verrast toen zij de prijs van lobelia’s bemerkte (1,45 euro) terwijl zij drie weken eerder 1,95 had betaald, voor dezelfde plantjes! Hoe de bloemenman ook bezwoer dat het hier om een andere zending plantjes ging, weliswaar van dezelfde soort, maar op de veiling goedkoper ingekocht dan drie weken eerder, onder de aanhoudende druk van de dame zag hij zich genoodzaakt het restantbedrag te restitueren.

Het is vaak de ander die de ware Kralinger uit een beschamende situatie redt.

U kent me toch? U weet toch wie ik ben?!

Fameus is het verhaal van de voorname dame, met de achternaam van een zakenbank, die aan een Kralingse onderhoudsman een rekening van (omgerekend) 260 euro wenste te betalen met een bankcheque, toen digitaal betalen nog science fiction was. ‘U kent me toch? U weet toch wie ik ben?!’ aldus mevrouw. Met de rug tegen de muur besloot de ambachtsman de cheque te accepteren, zo’n stuk papier dat hij alleen kende uit Amerikaanse tv-series. Hij vervoegde zich ter verzilvering bij de vestiging van de zakenbank in Rotterdam, die helaas niet over een kas beschikte. Enige mogelijkheid daartoe, aldus het personeel, was een trip naar Amsterdam, waar de hoofdvestiging wél kassiers herbergde. Aldaar diende hij 15 euro transactiekosten te voldoen – dat optellen bij de kosten voor het treinkaartje leidde tot de slotsom dat zaken doen met Kralingse families soms hoofdbreken oplevert.

En wat te denken van het gezin dat een kapitale villa in Kralingen-Oost had gekocht en het pand rigoureus gestript aantrof, maar enkele weken later tóch een telefoontje ontving van de ex-Kralingse met het verzoek een plastic thermometer (merk Marskramer) uit de wijnkelder te demonteren en alsnog na te sturen. Vergeten bij de verhuizing! Wie het kleine niet eert…

Luisterend naar de verhalen van poetsvrouwen in de lanen en wat zij krijgen aangeboden als versnapering bij de arbeid (opgewarmde koffie, oudbakken boterhammen), ontstaan ernstige associaties met het sprookje van Assepoester.

In een stampvolle winkel van slager Smit aan de Lusthofstraat hoorde ik eens, tot mijn onvergetelijk genoegen, de slager tot zijn knecht roepen: “Eén biefstukje van een ons voor mevrouw Nolst Trénité!”

Import-Kralingers de overhand

Kortom, de ware Kralinger is chic, arm en zuinig, zonder enige schaamte. Daarom blijft het fascinerend om te zien hoe elke import-Kralinger zich vanaf dag één ‘Kralings’ noemt, nee, het van de daken schrééuwt. Dit geheel in tegenstelling tot de oer-Kralinger, die ervan uitgaat dat, indien men niet wéét dat men een voorbeeld van deze species voor zich heeft, het ook geen zin heeft zulks te benoemen.

Onvermijdelijk hebben in de loop der jaren de import-Kralingers als vanzelf de overhand gekregen. De onderlinge sociale controle heeft een geheel nieuwe impuls gekregen. Want pas op, verkeerde vrienden, verkeerde kleding, een verkeerde uitspraak… je ligt er zomaar ineens uit, met de gevreesde Kralingse opgetrokken neus toe.

Een uit de eerste hand opgetekende dialoog, op het schoolplein van de Kralingsche School:
“Ik zou het leuk vinden als uw dochter bij mijn dochter op verjaarsvisite kwam…”
“Mmm, dat moesten we maar niet doen.”

Reservaat van uitstervende oude chic

Het aantal Kralingse kinderen, vooral van import, dat het Erasmiaans bezoekt is onverminderd: het gymnasium geeft cachet, met een diploma van het Erasmiaans ben je in goed gezelschap. Dus de Nieuwe Rijken zetten ook goede tradities voort. En veertig jaar geleden bedroeg het leerlingenaantal 400 en nu driemaal zoveel, dus ook daarin zal het Kralingse aandeel minder prominent geworden zijn.

En al die cohorten Erasmiaantjes zijn inmiddels niet te onderscheiden van andere tieners die je in selfies op Facebook voorbij ziet komen. De bordeauxrode pullover, grijze broek en afgetrapte brogues zijn zo goed als verdwenen.

Het is de schuld van de globalisering, meneer! Iedereen lijkt op iedereen, dus ook in Kralingen en ook op het Erasmiaans.

Het unieke Koopcentrum Den Toom is een gewone Albert Heijn geworden. Slagerij Smit bestaat allang niet meer. We kopen onze boeken nog wel bij J. Amesz maar stiekem in toenemende mate bij Amazon en Bol. Bij Van Yperen aan de Voorschoterlaan werkt niemand meer die Van Yperen heet. Op de IJsclub kun je alleen tennissen… sterker nog, de naam IJsclub is geheel verdwenen.

Is het erg? Het heeft geen zin je te verzetten tegen wat onomkeerbaar is. En laten we wel zijn, de bedreiging van de tonijn in de Middellandse Zee is van veel ernstiger aard. Kralingen als reservaat van uitstervende oude chic – het idee heeft wel wat.

Die schaamteloze krenterigheid van de eigenzinnige Kralinger is gelukkig springlevend. Opgroeien in ‘s winters spaarzaam verwarmde en half verlichte huizen lijkt een onverwoestbaar ras te hebben gekweekt. Fietsend over de Westblaak, ‘s ochtends tussen acht en half negen op doordeweekse dagen, bevind ik me tussen een bijna eindeloze stroom scholieren in westelijke richting. In verkiezingstijd lees je op het traject ‘Kies Quinten voor praeses’ in krijt op het plaveisel of ‘Isabelle voor quaestor’ op stickers aan de lantarenpalen. De Kralingse influx op het Erasmiaans lijkt gegarandeerd; alleen ze steken minder af ten opzichte van de rest.

Maar op een vroege voorjaarsochtend in een waterig zonnetje, als je geluk hebt en op het fietspad goed uit je doppen kijkt tussen je sjaal en wollen muts door, ontwaar je soms dat ene jongetje op een iets te grote fiets, z’n zware Eastpak rugzak achterop, onverstoorbaar voorttrappend. In korte broek. Zonder hypothermische verschijnselen, omdat het de enige manier is waarop het hoort.

Standaard