In welke gemoedstoestand ik mij precies bevond op die bleke voorjaarsdag in 2007, waarop ik door Karina Wolkers in de goudkleurige Volvo naar Villa Pomona werd gereden, weet ik niet meer. Onder de indruk is nog de meest neutrale term die me te binnen schiet. Hier stond een van de grootste literatoren die Nederland ooit had voortgebracht voor m’n neus en ik mocht hem zo maar de hand schudden ook. De machtige, Romeinse heerserskop van Jan Wolkers, omvat door een eigen leven leidende bos grijs krulhaar, stond in het tegenlicht van het uit de kluiten gewassen, ronde panoramavenster dat uitzicht bood op het Texelse weideland. De schrijver stak een kromgegroeide rechterhand naar me uit, een gebaar dat ik onwillekeurig met een slap handje beantwoordde.
Hij stelde zich voor als ‘Wolkers’, alsof er enige onduidelijkheid kon bestaan omtrent ’s mans identiteit. Hij nam meteen plaats in zijn trippelstoel. Zijn benen waren omzwachteld wegens wondroos. De man oogde ontegenzeggelijk broos; een rottig woord voor zo’n reusachtige figuur, maar ik kan het niet anders omschrijven, het wás zo. Een gegroefd en wat ingevallen gelaat, een ouderwets aandoende bril en een gelaatsuitdrukking waaruit voor een vreemde niets op te maken viel – ik dacht aan het door Parkinson verstarde gezicht van mijn moeder – behalve dan verbeten pijn. Er kon geen lachje af, als ware zijn levensavond een terugkeer naar zijn gereformeerde jeugd, waarin het aardse leven bovenal als een tranendal werd voorgesteld waarin de zondige mens tot niets goeds in staat is.
Het eerder genoemde panoramavenster ten spijt oogde de huiskamer donker: zo’n woonvertrek waarin je de neiging hebt altijd een schemerlampje aan te steken. Hoe zou het er zijn hartje herfst, met rond het middaguur al zwartgrijze wolken aan het Waddenzwerk en zwiepende regenvlagen tegen de ruiten? Een langwerpige, rechthoekige eettafel midden in de kamer. Op een wandkast schaalmodellen van kunstwerken met ’s mans handelsmerk: staal en gekleurd glas. In de vensterbank een metalen fruitmand met een zeker dertig centimeter hoge piramide van sinaasappels. Een immense boekenwand aan één kant, met prominente plek voor het volledig werk van de man zelf; op grijphoogte, handig voor Karina, die tijdens het gesprek met enige regelmaat volautomatisch een boek van een plank zou halen zodra Wolkers een citaat zocht.
Boomvruchten
Karina en Jan Wolkers waren al vaste bezoekers van het Waddeneiland, toen ze in 1980 de voormalige woning aan de Rozendijk van mr. W.H. Sprenger kochten, die tot 1978 burgemeester van het eiland was geweest. Wolkers herdoopte het in de jaren dertig gebouwde huis tot Pomona, naar de godin van de boomvruchten. Het huis deed me denken aan de vele woningen van gegoede Kralingse families ‘in verval’ die ik had bezocht in de loop der decennia… hier en daar een scheurtje in het pleisterwerk, donkere gedeelten in hoeken en plinten en in afwachting van een broodnodig likje verf. Kijk, dan zijn dan weer de gedachten die de burgerman meeneemt op bezoek bij een kunstenaar van formaat. Het zijn niet de momenten waarop ik met trots terugkijk.
Jaren later, in het Guggenheim Museum te New York, schoot Wolkers subiet in gedachten, toen ik er het levensgrote bronzen beeld van Pomona door Aristide Maillol aanschouwde. Haar voorkant was zo volmaakt wulps en vrouwelijk vormgegeven – als een pubermeisje met kneedbaar puppyvet; ach, wat een tijden op de middelbare school… – dat mijn fascinatie me ingaf doodgemoedereerd om haar heen te wandelen teneinde ook een goed beeld van haar achterdeel te krijgen. Het beeld mag dan wel ‘Pomone aux bras tombants’ heten, haar jongevrouwenborsten staan fier omhoog, een niet te stuiten katalysator voor allerlei zinnelijke gedachten die niets met koud brons te maken hebben. Ze beloofden een en ander voor de goddelijke achterkant. Die beviel inderdaad eveneens buitengewoon. Ik kon spijtig genoeg van die volmaakte welvingen veel te kort genieten omdat ik meteen door een hyena van een vrouwelijke suppoost besprongen werd die me de vraag toebeet of ik gek geworden was: om het beeld heenlopen was niet toegestaan. Er was ruimte genoeg, het stond bij mijn weten nergens aangegeven, er ging geen alarm af, vrijwel alle plastieken hebben een voor- en achterkant, dus ik wist écht van de prins geen kwaad. Gezien de reactie van de een meter vijftig hoge bejaarde official had ik echter een doodzonde begaan.
De burgerman in mij stak wederom de kop op: in plaats van de wedervraag te stellen of zij meende een snotneus voor zich te hebben die zij voor een dubbeltje een boodschap kon laten doen en wie zij in zijn algemeenheid dacht voor zich te hebben, keerde ik nerveus grinnikend op mijn schreden terug, een excuus prevelend en op een haar na een verontschuldigende buiging makend. Nogmaals, dat zijn niet de momenten waarop ik met trots terugkijk. Evenwel, Wolkers keek goedkeurend op mij neer, denk ik: zijn connaisseursvoorliefde voor vrouwenkonten had hem dezelfde burgerlijke ongehoorzaamheid ingegeven; ik weet het zeker. Ik breng volgaarne het omslag van zijn laatste verhalend prozawerk in herinnering, het boekenweekgeschenk van 2005 Zomerhitte. Grote goden, als dát de achterkant van Pomona niet is, daar in full colour op het Waddenstrand, dan weet ik het niet meer. Ik geloof daarnaast stellig dat de Texelse Tarzan wel raad geweten zou hebben met het Guggenheimse besje in uniform, maar ja. Komaan, dit alles terzijde nu.
Zo is het genoeg
Wie een goed beeld wil krijgen van het laatste jaar (2007) waarin Jan Wolkers in dit ondermaanse verbleef, komt een heel eind met Zo is het genoeg van Onno Blom. Het liefdevolle boekje is een soort prequel tot een later te verschijnen biografie door deze auteur. Blom is/was een huisvriend, vertrouweling van de beide Wolkers’. In zekere zin schetst Zo is het genoeg – de laatste woorden van de kunstenaar voordat hij stierf in de nacht van 18 op 19 oktober – een identiek beeld van de situatie op de lentedag in dat jaar toen ik oog in oog kwam te staan met de schrijver.
Jan Wolkers was een zoetekauw, met een voorliefde voor witte boterhammen met dubbel jam en taartjes in alle vormen en maten. Bij de thee werd die middag een speciaal uit Parijs geïmporteerde lekkernij geserveerd, waarvan ik helaas de naam vergeten heb, maar die de harde Wener van banketbakkerij Carlier aan de Avenue Concordia te Kralingen in gedachten bracht, een hemelse knabbellekkernij, rijkelijk bestrooid met poedersuiker. Wolkers at hem niet helemaal op. Vrijwel meteen ging het gesprek over het geschreven oeuvre van de man, waarover we zeker anderhalf uur in gesprek raakten. Of liever, in een monoloog van de auteur, hier en daar met een verbaal zetje in de rug van mij of Karina.
Onno Blom vermeldt in Zo is het genoeg: ‘“Mijn oom Hendrik,” zei Wolkers, “was zo bang voor de dood dat hij alsmaar met hem opliep.” Het is een letterlijk citaat uit De walgvogel.’ Ik had net zo’n ervaring: omstandig en zeer plastisch verhaalde hij van de dood van zijn oudste broer Gerrit Johannes, die in augustus 1944 overleed aan difterie, in bewoordingen die letterlijk uit een van zijn boeken stamden. Op mijn juichkreet dat ik de autobiografische weerslag in Kort Amerikaans herken, ontvang ik een blanco gelaatsuitdrukking van de schrijver, die haar oorsprong kan hebben in de boven genoemde dagelijkse mimiek of in de meewarige reactie van de leraar op de oliedomme leerling. Achteraf bezien was Wolkers misschien te beleefd om te zeggen: ja, knul, dat weet ik óók wel; ik heb het zelf geschreven…
Wat verder ter tafel kwam weet ik niet meer, behalve William Carlos Williams. Ook die komt ter sprake in Zo is het genoeg. Diens Selected Poems in de Penguinuitgave heeft Wolkers de laatste maanden binnen handbereik. Toevallig ben ik sinds mijn studententijd ook een liefhebber van Williams, maar veeleer omdat figuren als W.B. Yeats en T.S. Eliot me boven de pet gingen en de toegankelijke poëzie van de Amerikaan erin ging als gesneden koek. Die wijsheid liet ik vanzelfsprekend achterwege. Eén meewarige blik op een middag is meer dan genoeg.
Atelier
Niets had me voorbereid op de rondleiding in zijn atelier. De doeken die daar hingen en uitgestald stonden tarten elke beschrijving. Een kleurenpracht en een explosie van expressie, een pointillisme van de meest abstracte soort die ik nooit eerder gezien had. Zo schitterend als die laatste olieverven daar in hun gele, roze en rode tinten stonden te pronken… ik ben niet bij machte dat te omschrijven, anders dan als een weldadige klap in je gezicht. De doeken zijn vaak gefotografeerd en op internet te vinden. Kijk zelf maar: ik vind ze meesterlijk.
Op een werktafel lag een cd met de Orkestsuites van Bach gedirigeerd Ton Koopman, een Erato-opname die ik zelf ook bezit. Een doosje cigarillo’s. Talloze tubes en kwasten. Een fles appelsap van biologische oorsprong, waar nog een laagje in zat waarop wat groene schimmel dreef. Vanuit mijn ooghoek zag ik dat Karina het flesje handig oppakte en achter haar rug verborg, een gebaar van zorgzame liefde dat me ter plekke ontroerde.
In de tuin bewonderde ik de reusachtige tulpenboom – een soort magnolia – waar Wolkers zo trots op was.
‘De laatste maanden ploegde hij zich door een indrukwekkende stapel boeken van en over Baruch de Spinoza, omdat hij ideeën wilde opdoen voor een Spinozamonument dat hij zou gaan ontwerpen. In het atelier had hij een aantal keien neergelegd en de gedroogde stelen van een berenklauw, waarvan de vormen hem tot een ontwerp in staal en glas, ‘een spel met licht’, moesten inspireren.’ Aldus Zo is het genoeg, pagina 26-27. Want daarvoor kwam ik immers: het Spinozabeeld. Hoe de totaalsom van 150.000 euro voor het plastiek ter sprake kwam en budgettair was samengesteld weet ik niet meer, maar ik vertrok van Texel met de belofte mijn uiterste best te doen om alles wat binnen mijn macht lag aan te wenden de productiekosten bijeen te schrapen.
Op de terugweg, aan boord van de veerboot Dokter Wagemaker van Texels Eigen Stoomboot Onderneming TESO, koesterde ik het exemplaar van Kort Amerikaans waarin even tevoren de grote man zijn signatuur had geplaatst: een rood stempel van een haan. Schrijven ging hem zeer moeilijk af, dus signeren voltrok zich al tijden op die wijze. Ik vroeg me gelijktijdig af hoe hij, zo duidelijk gehandicapt, in godsnaam dat beeld moest gaan maken.
Eenmaal terug op aarde begon ik de weken erna met frisse moed aan het leggen van contacten, de goedkeuring van het projectobject zelve in gedachten. Blijheid is ’s mensen overgang van geringer tot groter volmaaktheid, aldus de filosoof, nietwaar. Ik was ervan overtuigd dat mijn enthousiasme zou aansteken en de naam ‘Wolkers’ deuren zou openen, zowel naar harten als naar portemonnees. Ik kwam van een koude kermis thuis.
De Amsterdamse Spinoza Kring, immer bijzonder openhartig en welbespraakt, stak de loftrompet over het initiatief alleen al. Maar ik diende goed te begrijpen dat men zelf ook driftig met fondsenwerving aan de gang was; het idee van de onthulling van een beeld in Amsterdam tijdens het Spinozajaar lag min of meer voor de hand en was niet bepaald een trouvaille te noemen, zo meldde men fijntjes. Daarbij werd de timing gelaakt – het Spinozajaar was tenslotte al halverwege – en de beoogde kunstuiting: men had een volstrekt figuratief beeld in gedachten en geen sublimatie in de stijl van Wolkers. Het moest het beeld van een man worden (hoofd, lijf, twee armen, twee benen, van die dingen) en niet zozeer de weerslag van een gedachte.
Het contact met directeur Hans van Velzen van de Centrale Bibliotheek aan de Prinsengracht was zeer hartelijk. In de zomer (op 7 juli 2007 om, precies te zijn) zou de nieuwbouw naast het Centraal Station op het Oosterdokeiland al opgeleverd worden, hetgeen zou resulteren in de Openbare Bibliotheek Amsterdam (OBA). De OBA was mijn (?) beoogde locatie van het Wolkersbeeld: elk nieuwbouwproject heeft een kunstwerk nodig, dat beaamde Van Velzen ook. En welk beter dan een beeld van de grootste denker uit de hoofdstedelijke geschiedenis ooit? Maar de tijd drong wel.
Een grote uitgeverij uit Amsterdam, met het volledig werk van de filosoof in portefeuille, juichte een beeld toe, maar neeg uit oogpunt van esthetica naar de figuratieve uitvoering.
Overlijden
En toen… wist ik het niet meer. De tijd kabbelde voort, ik schreef een brief met de stand van zaken naar Texel, en eer ik het wist hoorde ik op de radio van het overlijden van Wolkers. Dat Spinozabeeld, hoe een luchtkasteel het ook eigenlijk was voor een fondsenwerver zonder enige ervaring, zou er definitief nooit komen. Ik moet het met het idee van glas, staal, keien en gedroogde berenklauw doen.
Wolkers’ tekst voor het Groot Dictee der Nederlandse Taal, zijn laatste proza, werd in december 2007 door Karina voorgelezen. Een ‘echte Wolkers’, zo schreef iemand, compleet met bijbel, engelen, seks en ‘geschilderde’ taal. Ik zag haar op tv, in alle waardigheid en professionaliteit, haar plicht vervullen.
Ik las en herlas Wolkers’ bekendste werken: Kort Amerikaans, Terug naar Oegstgeest, De junival, Een roos van vlees, Gifsla, Brandende liefde… Schitterend en hilarisch.
En Turks fruit natuurlijk, waarover ik nog steeds een keer herinneringen wil ophalen met Han Brunner, inmiddels hoogleraar aan de Radboud Universiteit en baas van een kolossale hoeveelheid onderzoekers in de genetica. Ik liep hem nog niet zo lang geleden tegen het lijf in de gangen van het gebouw van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek, waar hij een financieringsaanvraag kracht bijzette. Het leek niet het juiste moment om zijn keuze voor de spreekbeurt Nederlands in 1973 nog eens onder de loep te nemen, en dan vooral de bloedstollende gewaagdheid van pagina 1 van Turks fruit, waarmee, ere wie ere toekomt, in één literaire donderslag op het sukkelige Erasmiaans Gymnasium de moderne tijd was binnengedrongen.